Rouwklagen & Rouwservies
Op de dag van de begrafenis was het vroeger gebruikelijk dat men bij de familie van de overledene langs ging. Dit werd altijd trouw gedaan. Het zogenaamde rouwklagen had al eerder plaatsgevonden. Het rouwklagen vond de dag vóór de begrafenis plaats. De vrouwen van de hele bloedverwantschap van de overledene werden door de noodnoabers verzocht om in de middag in het sterfhuis(het huis waar iemand is overleden) langs te komen rouwklagen. De vrouwen waren gekleed in rouwkledij en kwamen stil en zwijgend het sterfhuis binnen. Allen bleven stil en er werd niet gesproken. Bij het plaatsnemen op banken of stoelen werd rekening gehouden met de graad van de betrekkingen. Bijvoorbeeld eerst het gezin, dan zussen, broers, ooms, tantes, neven, nichten, etc. Ronde tafels werden gedekt. Een grote klont boter lag in het midden op tafel. Daaromheen werd rogge- en tarwebrood gelegd. Koffie werd ingeschonken. Het was hoogst ongebruikelijk om gebruik te maken van het brood zolang de naaste familie nog niet zelf gegeten had. Begon de naaste familie te eten dan mochten de vrouwen eten. Na het nuttigen van de maaltijd stonden de klaagsters allen tegelijk op en vertrokken zonder ook maar iets te zeggen.
Alle aanwezigen in het sterfhuis werden voorzien van koffie, gezet door de vrouw van de naaste buurman en ingeschonken door andere vrouwen, en brood. Er werd gebruik gemaakt van rouwservies. Dit servies was in zijn geheel zwart. De kleur van de rouw. Het servies kwam meestal af van fabrikant Wedgwood. Het was de serie ‘Black basalt ware’. Heel af en toe werd ook servies van geheel onbewerkt wit aardewerk gebruikt of een servies van geperst glas. Dit was goedkoper in aanschaf. Een rouwservies bestond meestal uit vier of vijf onderdelen. Een thee en/of koffiepot, melkkan, suikerpot en een spoelkom.
De naaste familie werd op de dag van de begrafenis volledig ontzorgd. Vanaf het moment van overlijden was de vrouw van de noodnaober baas in het sterfhuis en droeg de noodnaober alle verantwoordelijkheid voor het werk dat in en rondom het huis verricht moest worden. Dit werd gedaan omdat toen door velen werd gedacht dat als de naast familie moest werken op de dag van de begrafenis dit onheil zou brengen.
Opbaring
Voor de stoet van het sterfhuis vertrok werd in delen van ons land de overledene eerst op de deel van de boerderij opgebaard. De uitvaartkist werd op de grond op twee stoelen of schragen geplaatst. Precies onder het grote gat waardoor het hooi werd opgestoken, met de voeten naar de deur. Men noemde dit gat het liekspier. Wanneer de uitvaartkist onder het ‘liekspier’ stond pakten twee naobers de deksel van de uitvaartkist en vroegen aan de aanwezigen wie de overledene nog wilde zien. Eerst was de familie aan bod en daarna de andere aanwezigen. Dit moment was echter zeer kort. In het oosten van het land noemde ze dit ‘liekbekieken’. Zag de overledene er nog goed uit dan sprak men van een ‘mooie dode’. Had de overledene een glimlach dan sprak men in Friesland van een ‘blijmoedige dode’.
Afscheid van bezit en vee
Vroeger was het gebruikelijk dat de overledene op de dag van de uitvaart afscheid nam van zijn of haar bezit en vee. Er was in die tijd ook meer verbondenheid met dieren. Er werd immers nog gedacht dat ieder dier een ziel heeft. Op de dag van de begrafenis werd de uitvaartkist met de overledene schuin overeind gezet met het “gezicht” richting het vee. In de zomerperiode werd speciaal het vee weer in de stal gezet voor dit moment van afscheid. Tot 1960 kwam deze traditie nog voor. Het werd het laatst gezien in de provincie Drenthe in de plaats Ruinerwold.
Na het afscheid hield de predikant bij een open uitvaartkist een toespraak. Hij probeerde de bedroefden te troosten, sprak het memento mori uit en eindigde met een gebed. Na het gebed werd de uitvaartkist definitief gesloten door het vastmaken van de deksel door middel van het slaan van spijkers.
Het uitdragen
Zoals tegenwoordig nog gebruikelijk is, gaan de voeten altijd eerst. Met andere woorden, de overledene “kijkt” naar de loop richting. Dit werd vroeger gedaan om de geest, die alleen vooruit kan zien, niet de weg terug te laten vinden. Om het sowieso de geest lastiger te maken werd doorgaans niet gekozen voor de meest gebruikte deur. Bij boeren werd altijd gebruik gemaakt van de grootste deuren. Zoals bijvoorbeeld de deuren op de deel. Chique boeren droegen altijd uit via de voordeur. In het dagelijks leven werd de achterdeur het meest gebruikt. De voordeur alleen bij doop, trouwen en begrafenis. Vreemde mensen kwamen ook altijd via de voordeur. Indien de geest terugkeerde vond hij de deur die gesloten was waarop de geest voorbij ging.
Voor de deur stond, bij het uitdragen, de boerenwagen (hooiwagen) klaar. Deze was altijd van een buurman(noodnoaber), die ook de bruidswagen heeft gereden. Het was hoogst ongebruikelijk om de eigen boerenwagen te gebruiken. In Drenthe werd de wagen na, het plaatsen van de uitvaartkist, verder voorzien van stro. Op de kruiswegen maakte men een strowis(gebonden stro) of een gevlochten kruisje(in Brabant en Limburg) en gaf deze een plek op de wagen. Dit werd gedaan om geesten, die samenkwamen op kruiswegen, te “hechten” aan het stro met de hoop dat de ziel de weg kwijt zou raken en niet meer zou weten welke van de vier wegen ze zou moeten inslaan. Na de begrafenis werd het stro gedumpt in de slot of het werd verbrand.
Vrouwen
Stond de uitvaartkist op de wagen dan namen de naaste vrouwen plaats naast de overledene. Op de Veluwe namen twee vrouwen plaats aan het hoofdeinde en twee vrouwen aan het voeteneinde. In Drenthe nam de weduwe plaats op de kist, de naaste vrouwen zaten ernaast. In Friesland, bij geen weduwe, namen twee van de meest naaste vrouwen plaats vóór de kist. In Groenlo en Lichtenvoorde namen op de uitvaartkist twaalf vrouwen plaats, rug aan rug, waarbij de naaste familie aan het hoofdeinde zat.
Rouwstoet
Voor de wagen stonden twee of vier zwarte paarden. Meestal waren dit Friesen of Gelderse paarden. De paarden waren niet, zoals wel het geval was in de steden, voorzien van kleden. Wel werd, indien het paard een witte bles(vlek op voorhoofd) had, de bles ingesmeerd met zwarte schoensmeer.
In alle delen van het land was het gebruikelijk dat mannen vóór vrouwen gingen, en jong vóór oud. In Friesland ging de dominee voorop in de stoet met naaste mannen. Bij de vrouwen ging de vrouw van de dominee voorop. De dominee en zijn vrouw hadden altijd een vooraanstaande positie. Vroeger liep men in Friesland nooit twee aan twee, maar persoon voor persoon achter elkaar. Bij het niet volgen van dit gebruik zou snel een nieuwe begrafenis volgen, geloofde men. Een ander gebruik wat wij niet meer kennen is het huilebalken. Vroeger liepen er twee aansprekers(mensen die andere mensen op de hoogte brachten van het overlijden) voorop in de stoet. Tussen deze twee liep een man met een hoge hoed die met beide handen een zakdoek tegen zijn ogen drukte en continue snikte. Dit noemde men huilebalken.
Lijkwegen
In het jaar 785 stelde Karel de Grote lijkwegen in. Deze wegen werden gebruikt voor rouwstoetten. Tegenwoordig bestaan deze wegen niet meer door verstedelijking. Wel kan je nog gedeeltes vinden van deze oude wegen. Lijkwegen zijn altijd (openbare) kerkwegen en werden ook gebruikt bij doop of trouwen. Een gesloten weg of een niet openbare weg werden automatisch een lijkweg zodra de rouwstoet daar over ging. Een lijkweg was niet perse de beste of snelste weg naar het kerkhof toe. Ieder dorp of streek had één of meerdere van deze wegen.